en blonde haar. Erger nog, ze leken totaal niet op de man die buiten stond te wachten: Richard Hale, Anna’s blanke vriendje.
Toen Richard eindelijk binnenkwam, werd de stilte verbroken – maar niet van vreugde. Zijn gezicht verbleekte, zijn kaak stond als steen op elkaar. Zijn blik gleed van de baby’s naar Anna.
« Wat zijn dit? » Zijn stem was scherp. « Durf niet te zeggen dat ze van mij zijn. »
Anna, zwak en trillend, fluisterde: « Ze zijn van jou, Richard. Ik zweer het. »
Maar hij hoorde het niet – of misschien koos hij ervoor het niet te horen. Zijn uitdrukking vertrok van woede.
« Je hebt me onteerd, » gromde hij. « Je hebt alles verpest. »
Diezelfde nacht verliet Richard het ziekenhuis en kwam nooit meer terug.
Een leven onder toezicht
Vanaf dat moment werd Anna’s leven een storm die ze alleen moest doorstaan. In hun kleine stadje verspreidden roddels zich sneller dan vuur. Ze werd de « vrouw met zwarte kinderen », waarover achter gesloten deuren werd gefluisterd.
Vreemden staarden haar aan in supermarkten. Huisbazen wezen haar sollicitaties af. Vrienden die ze ooit vertrouwde, hielden stilletjes afstand, bang dat ze het slachtoffer zou worden van roddels.
Maar Anna liet zich hierdoor niet uit het veld slaan. Met vijf kinderen te voeden, nam ze elke klus aan: vloeren schrobben, tafels bedienen, tot diep in de nacht kleren naaien. Elke ochtend bracht ze de kinderen naar school, stevig bij de schouders vasthoudend, alsof haar aanraking hen kon beschermen tegen de wreedheid van de wereld.
Leraren glimlachten meelevend. Ouders wierpen ijzige blikken. Maar Anna zette door.
Haar kinderen groeiden op, elk met hun eigen vonk: