Het was net begonnen te regenen toen Lauren Carter met haar zevenjarige zoon Ethan de luxe speelgoedwinkel aan Madison Avenue uitstapte.
Hij klemde een gloednieuwe LEGO-set vast en lachte, de wereld om hem heen gevuld met comfort en kleur. Lauren hield de paraplu boven hen en keek omhoog terwijl de donder zachtjes over de stadshemel rolde.
Ze staken de straat over naar zijn wachtende auto toen Ethan plotseling stopte.
« Mam, » zei hij, terwijl hij haar hand uittrok en zijn pink over de weg wees. « Die jongen lijkt sprekend op mij! »
Laurens blik volgde de zijne.
Aan de overkant van de straat, vlakbij de hoek van een bakker, zat een jongetje ineengedoken onder een kapotte paraplu. Zijn kleren waren doorweekt, zijn haar zat in de klit en plakte aan elkaar. Hij at wat er nog over was in een weggegooid broodpapiertje. Ondanks het vuil was er iets aan hem dat vreemd vertrouwd was: dezelfde diepbruine ogen, dezelfde kuiltjes in zijn kin, dezelfde zachte welving van zijn mond.
« Ethan, niet wijzen, » fluisterde ze, terwijl ze hem probeerde over te halen. « Kom op, lieverd. »
Maar Ethan bewoog niet. « Mam… hij lijkt echt op mij. Is hij mijn broer? »
Lauren verstijfde. Haar adem stokte in haar keel. Ze draaide zich om naar de jongen.
Haar hart maakte een sprongetje.
Aan de linkerkant van zijn nek, nauwelijks zichtbaar onder het stof, zat een klein, bleek, traanvormig plekje.
Een golf van duizeligheid overspoelde haar.
Haar overleden echtgenoot Michael noemde het merkteken « de kus van de kleine engel ». Hun eerste zoon, Noah, had exact dezelfde moedervlek. Hij was vijf jaar eerder ontvoerd, weggehaald van een speelplaats. Ondanks de politie, privédetectives en eindeloze nachten zoeken naar hem, was hij nooit gevonden.
Laurens zicht werd wazig. Haar tas gleed uit haar handen terwijl haar ogen op het kind gericht bleven.
Haar stem trilde: « Mijn God… Noach? »
De jongen keek op. Zijn blik kruiste de hare nauwelijks een seconde – wantrouwend, verward – toen pakte hij zijn tas en rende de steeg in.
Lauren riep hem toe, struikelend in de regen, haar hart bonzend zo hard dat ze nauwelijks kon ademen.
« Wacht! Alsjeblieft, wacht! » riep ze.
Maar hij was verdwenen.
En voor het eerst in jaren laaide iets dat ze diep van binnen had weggestopt weer op: hoop.