toen Arturo Valdez uit zijn zwarte luxe sedan stapte bij de poort van de begraafplaats.
De chauffeur opende de deur voor hem, maar Arturo merkte er nauwelijks iets van.
Hij liep alleen.
Zijn handen zaten diep in zijn jaszakken, zijn schouders licht gebogen, alsof de kou de pijn die al maanden in hem leefde, zou kunnen bevriezen.
Arturo Valdez was een man die alles had
: vijfsterrenhotels, glazen wolkenkrabbers en investeringen verspreid over steden en landen.
Alleen al zijn naam had gewicht in de bestuurskamers en boezemde angst in tijdens onderhandelingen.
Arturo was er bijna zijn hele leven van overtuigd dat geld alles kon oplossen.
Als er iets kapot ging, verving je het.
Als er iets ontbrak, kocht je het.
Als iemand wegging, zocht je een vervanger.
Zo leefde hij.
Totdat het leven het enige wegnam dat niet te vervangen was.
Zijn zoon.
Leo.
Leo was omgekomen bij een stom, zinloos ongeluk – zo’n ongeluk dat geen enkele verzekeringspolis kon verklaren, geen enkele advocaat kon verzachten en geen enkel bedrag ongedaan kon maken.
Vanaf die dag leefde Arturo in een waas.
Hij sliep slecht.
Hij at nauwelijks.
Niets gaf hem nog vreugde.
Er was maar één gewoonte die hem op de been hield:
elke week, zonder uitzondering, bezocht hij Leo’s graf.
Geen vergaderingen.
Geen telefoontjes.
Geen excuses.
Het was de enige afspraak die Arturo nooit afzegde.
Naarmate hij dieper de begraafplaats in liep, vervaagde het stadslawaai, alsof de wereld zelf uit respect haar stem had verlaagd. Hij passeerde rijen onbekende namen, graven versierd met kleurrijke bloemen die pijnlijk afstaken tegen de grauwe lucht.
Bij elke stap voelde hij zijn borst samentrekken.
‘Ik heb vandaag je favoriete bloemen meegebracht,’ mompelde hij zachtjes, zonder te beseffen dat hij hardop sprak, zoals altijd.
‘De witte. Die je moeder vroeger voor je kocht toen je klein was.’
Slikken was moeilijk.
Rechtop staan voelde nog moeilijker.
Hij draaide zich om en zag de rij cipressen die hij zo goed kende…
En hij bleef stokstijf staan.
Er was al iemand aanwezig.
Voor het graf van Leo knielde een jonge vrouw.
Ze was mager, haar jas goedkoop en versleten, duidelijk niet warm genoeg om haar tegen de kou te beschermen. Haar donkere haar was haastig en nonchalant naar achteren gebonden. Haar schouders trilden – of dat nu kwam door de ijskoude lucht of door stille tranen, dat kon Arturo niet zeggen.
Aan haar benen hingen twee kleine kinderen.
Tweelingen.
Niet ouder dan drie jaar.
Ze staarden alles aan met grote, nieuwsgierige ogen, te jong om volledig te begrijpen waar ze waren – of waarom de lucht zo zwaar aanvoelde.
De vrouw streek zachtjes met haar vingers over de marmeren grafsteen.
De tederheid van die aanraking doorboorde Arturo’s borst als een mes.
Haar handpalm rustte op de koude steen, alsof ze probeerde het leven te voelen waar alleen de dood nog heerste. De tweeling volgde haar blik, voor een keer stil, alsof ze instinctief aangetrokken werden tot de naam die erin gegraveerd stond:
Leonardo Valdez.
Er ontbrandde iets in Arturo.
Woede.
Verwarring.
Pijn.
Wie durfde het graf van zijn zoon zo aan te raken?
Wie was deze vrouw?
En die kinderen?
Een duistere gedachte schoot hem te binnen – snel, afschuwelijk:
Is ze op zoek naar geld? Medelijden? Een kans?
Zijn gezicht was roodgloeiend.
Het bloed schoot hem naar de oren.