Anna werd lijkbleek, alsof iemand haar met ijskoud water had overgoten. Maksim balde zijn vuisten zo hard dat zijn nagels in zijn handpalmen prikten.
— Genoeg. Klaar. Pak je spullen. Nu meteen. Ik breng je weg.
— Waarheen? — vroeg ze verwilderd.
— Maakt niet uit! Naar je ouders, naar een vriendin, naar een hotel, desnoods naar ons! Waar jij zegt.
— Hij laat het niet toe. Hij zal me niet laten gaan.
— Dat bepaalt hij niet meer.
Toen ze terugkeerden naar de woonkamer, was Arsenij al behoorlijk dronken en vertelde met veel pathos weer een “hilarisch” verhaal uit het leven van zijn vrouw:
— Stel je voor, gisteren liep ze een uur lang door het hele huis op zoek naar haar bril! En dat stomme wijf had ’m gewoon op haar voorhoofd zitten! Is ze geen achterlijke?
— We gaan weg, — zei Maksim vastbesloten. Zijn stem klonk kalm maar dwingend, waardoor Arsenij onmiddellijk stilviel.
— En waarheen, als ik vragen mag? — Arsenij fronste zijn zware wenkbrauwen; zijn stemming sloeg in één klap om van vrolijk naar woedend.
— Ik breng Anna weg.
— Ze gaat nergens heen! — brulde hij. — Anna, ga zitten! Meteen!
Uit pure gewoonte, diep ingebrand in haar onderbewustzijn, zette ze automatisch een stap richting tafel. Maar Maksim greep haar stevig bij haar elleboog en hield haar tegen.
— Kom, Anna.
— Hé vriend, wat verbeeld jij je wel? — Arsenij stond zwaar van tafel op, zijn gezicht verwrongen van woede. — Dat is mijn vrouw, vergeet dat niet!
— Je vrouw, ja, maar geen slavin die je mag vernederen voor vermaak van het publiek, — kaatste Maksim kil terug.
— Dit zijn onze persoonlijke, huiselijke zaken! Anna, ik beveel je — ga zitten! Meteen! — Zijn stem kreeg zo’n volume dat de kristallen kroonluchter ervan trilde.
Anna verstijfde, verscheurd tussen jaren van ingesleten angst en een pas ontloken sprankje hoop. De gewoonte om te gehoorzamen zat als dikke touwen om haar wil gewikkeld.
— Anja, — Veronika liep zacht naar haar toe en sloeg een arm om haar schouders, — kom met mij mee. Je slaapt vannacht bij ons. Het komt goed.
— Zijn jullie allemaal gek geworden of zo? — Arsenij liep paars aan, zijn ademhaling zwaar. — Dit is mijn huis! Mijn vrouw! En Anna gaat hier niet weg!
— Ze gaat wél, — klonk een stille maar glasheldere, stalen stem.
In de woonkamer viel een doodse stilte, waarin alleen het tikken van de staande klok hoorbaar was. Anna hief langzaam haar hoofd en keek haar man recht aan. In haar ogen was geen angst en geen tranen meer — enkel kille, doorleefde vastberadenheid.
— Ik ga bij je weg, Arsenij.
— Wat? — hij kon zijn oren niet geloven. — Jij? Jij gaat weg? Waarheen wil jij dan, dom wicht? Je hebt toch niks!
— Ik heb mezelf. En dat, zo blijkt, is meer dan genoeg.
— Wie zit er nou op jou te wachten? Dertig jaar en je lichaam is al ingezakt, je bent een uitgezakte troela! Ik verdraag je alleen nog uit medelijden!
— Dank je, — haar stem trilde niet, — dat je me eindelijk de ogen hebt geopend voor hoe de zaken werkelijk liggen.
Ze draaide zich om en liep naar de hal. Arsenij, verbouwereerd, strompelde achter haar aan.
— Wacht! Meen je dit serieus? Om een paar onschuldige grapjes?
— Dit zijn geen grapjes, Arsenij. Dit is dagelijkse, systematische vernedering van menselijke waardigheid. En ik ben het zat.
— Doe toch niet zo! Ik hou van je! — Voor het eerst klonk in zijn stem iets van echte, dierlijke paniek.
— Nee. Jij houdt niet van míj. Jij houdt van het proces van vernederen. Dat zijn twee totaal verschillende dingen.
— En waar ga je heen, hè? Naar je moedertje, naar haar bouwvallige hut? Koeien melken en veldjes wieden?
— Ja. En weet je wat? — Ze bleef staan bij de deur. — De koeien daar zullen me, geloof me, met meer respect behandelen dan jij ooit hebt gedaan.
Ze trok haar eenvoudige jas aan. Haar handen trilden verraderlijk, maar met pure wilskracht maakte ze elke knoop vast, trok de rits omhoog — klik, klik. Elke beweging was een stap richting vrijheid.
— Anna, doe niet zo dom, kom tot jezelf! — Arsenij greep haar aan haar mouw. — Laten we dit als volwassenen bespreken! Ik zal nooit meer! Nooit meer!
— Jawel, — ze trok haar arm los. — Je kúnt niet anders. Het is wie je bent.
— Ik zal het leren! Ik zal veranderen!
— Nee. Vaarwel, Arsenij.
Ze opende de zware eiken deur en stapte de trapportiek in, zonder één keer om te kijken. Maksim en Veronika volgden haar als trouwe schildknapen. Arsenij bleef achter in de lege hal, eerst met een gezicht verwrongen van woede, daarna — met de blik van een compleet verbijsterd kind. Hij strompelde terug naar de gasten, die verlegen wegkeken.
— Ze komt wel terug, — probeerde hij met een quasi-zeker lachje, maar het werd slechts een zielige grom. — Waar moet dat domme wicht anders heen? Ze slaapt bij een vriendin, huilt wat uit en komt met hangende pootjes terug. Ze zijn allemaal zo, die wijven.
Maar Anna kwam niet terug. Niet de volgende dag, niet na een week, niet na een maand.
Arsenij tierde eerst. Bestookte haar telefoon met woedende oproepen en berichten, eiste dat ze onmiddellijk terugkeerde “naar haar wettige plaats”. Daarna sloeg zijn woede om in verbijstering, en vervolgens — in wanhopige smeekbedes. Hij overspoelde haar werk met luxe boeketten, stond urenlang op de stoep van de school om haar op te wachten. Maar als Anna hem zag, veranderde ze gewoon van route of liep ze zwijgend voorbij, starend in de verte, dwars door hem heen alsof hij lucht was.
Na drie maanden vroeg ze de scheiding aan. Eerst woonde ze bij Maksim en Veronika, omringd door hun zorg, en daarna huurde ze een kleine kamer in een oud maar gezellig huis aan de rand van de stad. Een kamer met een gescheurd plafond en krakende vloer, maar wél de hare. Een plek waar niemand haar ooit meer koe of idioot durfde te noemen.
— Hoe gaat het met je? — vroeg Maksim, toen hij haar toevallig een halfjaar later in het park tegenkwam.
— Ik leer opnieuw leven, — glimlachte ze, en in haar ogen schitterde een lang vergeten licht. — Ik leer weer naar de spiegel te kijken zonder daarin een monster te zien. Ik leer in een café een dessert te bestellen zonder te denken dat ik een vraatzuchtig varken ben. Het is moeilijk, Maks. Heel moeilijk. Elke dag is een gevecht met de echo van zijn stem in mijn hoofd. Maar ik red het. Ik win.
— Arsenij vroeg naar je. Hij liet zeggen dat hij je mist.
— Alsjeblieft, nee, — ze schudde zacht maar vastberaden haar hoofd. — Ik wil niets meer over hem horen.
— Hij… hij schijnt veranderd te zijn. Is wat tot bezinning gekomen, of zo.
— Misschien. Maar ik ben ook veranderd. En terug, die kooi in, ga ik nooit meer.
Ze glimlachte — echt, breed en stralend, voor het eerst in vele, vele jaren — en liep verder over de met herfstzon overgoten laan. Tenger, breekbaar, maar ongelooflijk sterk. Dezelfde vrouw die drie jaar lang “koe” en “doos” werd genoemd. Degene die in de gevangenschap van haar eigen ziel de kracht vond om te ontsnappen.
En Arsenij bleef achter. In zijn steriel schone, ruime en doodstille appartement. Niemand meer om te vernederen. Niemand meer aan wie hij zijn vermeende superioriteit kon tonen. Niemand meer om zijn belangrijkheid tegenover te bewijzen.
Hij vond een ander. Jong, sprankelend, met vuur in haar ogen. In het begin lachte ze om zijn “bijtende grapjes”, denkend dat het geestigheid was. In de tweede maand noemde ze hem een tactloze hufter. In de derde vertrok ze, met zo’n klap van de deur dat een dure porseleinen beeldje van de plank viel.
Daarna kwam er nog één. En nog één. Ze gingen allemaal weg. Zodra hij zijn “opvoedingsprogramma” startte — uitleggen hoe je de afwas goed doet, hoe je je moet kleden, wat je wel en niet mag zeggen.
— Wat is er toch met al die vrouwen aan de hand? — klaagde hij bij Maksim met een glas whisky in zijn hand. — Ze zijn allemaal zo overgevoelig geworden, je kunt ze niet eens aanraken! Geen greintje humor! Ze snappen geen fatsoenlijke grap meer!
Maksim luisterde alleen maar zwijgend, starend naar de bodem van zijn glas. Wat kon hij zeggen? Dat zijn vriend eigenhandig, steen voor steen, zijn geluk tot op de fundering had afgebroken? Dat vernedering geen vorm van liefde is, maar juist het volledige tegenovergestelde? Dat je geen relatie kunt bouwen door jezelf tot tiran te verheffen en je partner tot slaaf te degraderen? Arsenij zou het niet begrepen hebben. Voor hem waren het slechts grapjes. Een onschuldige manier om zich te profileren, om te tonen wie in huis de leeuw was en wie het voetveegje. Hij had nooit beseft dat elk “domwijf”, elke “koe” onzichtbare maar stevige spijkers waren die hij in het deksel van de kist van zijn huwelijk sloeg.
Anna begreep het wel. Op tijd. Zolang haar laatste krachten nog niet volledig waren uitgeput. Zolang diep in haar gekwetste ziel nog een sprankje geloof gloeide dat ze meer waard was dan eeuwig doelwit zijn van “geestige” grappen.
En zoals het leven liet zien, had ze gelijk. Een jaar later ontmoette ze iemand. Een man die haar niet bekeek met een beoordelende blik, maar met bewondering. Die haar niet “koe” noemde, maar “zonnetje”. Die oprecht onder de indruk was van haar toewijding aan kinderen, van haar fijne innerlijke wereld. Die fluisterde dat ze ongelooflijk mooi was — ’s ochtends, met verward haar, ’s avonds, moe na het werk, zonder een spoortje make-up en in een avondjurk.
Ze trouwden. Stil, zonder poespas en grote feesttafel, in een kring van de allerliefsten. Maksim was getuige aan de kant van de bruidegom.
— Ben je gelukkig? — vroeg hij haar na de ceremonie, terwijl hij naar haar stralende gezicht keek.
— Weet je wat het meest wonderlijke is? — ze dacht even na. — Ik begin te vergeten hoe het voelt om bang te zijn iets verkeerds te zeggen. Ik vergeet dat constante gevoel van paraatheid voor een belediging, wanneer elke zenuw gespannen staat in afwachting van de klap. Blijkbaar kun je gewoon leven. Vrij ademhalen. Jezelf zijn. En dat — dat is het grootste geluk.
En Arsenij bleef alleen achter. Met zijn giftige “humor”, die niemand meer grappig vond behalve hijzelf. Met de overtuiging dat vrouwen gebroken en in strakke kaders geplaatst moeten worden. Met de stellige mening dat vernedering een normaal onderdeel is van het gezinsleven.
Soms, in zeldzame momenten van stilte, dacht hij aan Anna. Die stille, volgzame vrouw, die alles zwijgend verdroeg. De perfecte echtgenote, zoals hij dacht. Die voortreffelijk kookte, perfect opruimde, zonder morren zijn buien verdroeg. Die zo zacht huilde dat het zijn rust niet verstoorde.
Pas nu ze er niet meer was, begon het langzaam en pijnlijk tot hem door te dringen — haar volgzaamheid was bedrieglijk. Ze brak niet. Ze verzamelde kracht. Stille kracht, kruimeltje voor kruimeltje, om op een heel gewone avond haar laatste “genoeg” uit te spreken en te vertrekken. Voor altijd. Hem achterlatend in de galmende leegte van zijn eigen creatie.
Maar het inzicht kwam te laat. Zijn “koe” bleek een mens met een ijzeren wil. Zijn “dom wicht” — een wijze vrouw die de kracht vond zichzelf te redden. En degene die zichzelf voor de heerser en meester van de situatie hield, bleef achter met lege handen, in totale en onvoorwaardelijke eenzaamheid — luider dan al zijn beledigingen ooit waren geweest.