Ik wilde haar laten weten dat het goed met me ging. Elk bericht werd met oorverdovende stilte beantwoord. Drie maanden verstreken. Elke dag leek langer dan de vorige. Ik probeerde een baan te vinden, maar niemand wilde een rouwende weduwe van in de vijftig zonder werkverleden aannemen. De eenzaamheid was overweldigend, en erger nog, de schaamte. Ik had dit meisje alles gegeven. Hoe kon ze haar zo makkelijk de rug toekeren?
Op een avond, terwijl ik een doos met oude familiememorabilia doorzocht, vond ik het. Het oude dagboek van mijn moeder. Ik had het jaren niet meer gelezen, misschien wel nooit. Maar iets trok me ernaar toe. Ik ging op de rand van het hobbelige motelbed zitten, bladerde door de broze, vergeelde pagina’s, en toen vond ik het. Een naam. De waarheid. Een geheim dat alles veranderde.
Ik herinner me dat moment nog goed. Mijn handen trilden. Mijn hart bonsde. Want plotseling was ik niet langer zomaar een weggegooide moeder. Ik werd een compleet ander mens. En voor het eerst in maanden glimlachte ik. Ze dachten dat ze me alles hadden afgenomen. Maar ze hadden geen idee wat hen te wachten stond.
De dagen na die nacht vloeiden in elkaar over als grijze waterverf die op een nat doek uitliep. De motelkamer rook naar muffe lucht en verre sigaretten. Ik huilde niet elke nacht, maar als ik huilde, was het stil. Het soort huilen waarbij je hele lichaam trilt, maar je het onderdrukt omdat niemand je komt troosten.
Mijn geld slonk in een alarmerend tempo. Ik probeerde parttime baantjes te vinden in supermarkten, bij de receptie en zelfs bij een wegrestaurant. De antwoorden waren steeds variaties op dezelfde beleefde weigering: « overgekwalificeerd » of « niet geschikt », wat gewoon een beleefde code is voor « te oud en te moe ».
Op een avond zat ik op de vloer van die kamer en doorzocht de enige doos die ik had meegenomen die niet vol met kleren zat. Het was een stoffige doos voor souvenirs van thuis, vol oude foto’s, een paar brieven, en helemaal onderin lag een klein, in leer gebonden boekje: het dagboek van mijn moeder. Het verraste me; ik kon me niet herinneren dat ik het had ingepakt. Ik had het bijna weggelegd, maar iets in het gevoel van het versleten leer deed me even stilstaan.
Ik deed de oude lamp op het nachtkastje aan en sloeg de eerste pagina open. Haar handschrift was gekreukt en zorgvuldig, altijd met inkt geschreven. In het begin waren het gewoon alledaagse dingen: het weer, de kerk, klachten over de prijzen van boodschappen. Maar toen kwam ik een aantekening tegen van juni, jaren voordat ik geboren werd.
Vandaag kwam hij terug. Hij zei dat hij wenste dat alles anders was, dat hij wilde dat ik zijn vrouw werd. Maar hij had een gezin, een bedrijf, een naam te beschermen. Margaret zou het nooit weten. Ze kon het nooit weten. Ik bid alleen maar dat ze ooit zal begrijpen hoeveel ik van haar hield, zelfs als ze geboren was uit een fout en verlangen.
Ik las het twee keer, toen een derde keer. Ze mag het nooit weten. Het benam me de adem. Ik bladerde er verder doorheen. Het ene na het andere bericht verwees naar een geheim leven: hotelvergaderingen, kleine betalingen die ze probeerde te weigeren, maar die ze hard nodig had. Ze noemde nooit zijn volledige naam, alleen zijn initialen: HJS. Maar toen, jaren later, weer een bericht uit februari:
Hij zei dat hij alles had geregeld. Dat als hem iets overkwam, hij ervoor zou zorgen dat Margaret iets had, een stukje van wat hij had opgebouwd. Natuurlijk zou het niet officieel zijn. Het was te gevaarlijk. Maar hij beloofde me een trust, een brief. Hij zei dat zijn advocaat, meneer Goldstein, het zou weten.
Die naam. Het kwam als een klap in mijn maag. Goldstein. Het duurde twee dagen en een paar vervelende zoekopdrachten op de gedeelde computer van het motel, maar ik vond hem. Leonard Goldstein, een gepensioneerd erfrechtadvocaat, nog steeds ingeschreven bij een besloten vennootschap in Dallas. Mijn handen trilden te erg om te bellen. In plaats daarvan stuurde ik een brief – een echte, handgeschreven brief – waarin ik uitlegde wie ik was, wie mijn moeder was, en waarin ik smeekte om te mogen spreken.
Twee weken later verscheen er een onbekend nummer uit Dallas op mijn telefoon. Ik herinner me dat de stem van de advocaat brak toen ik de naam van mijn moeder noemde. Hij kende haar niet alleen professioneel, maar ook persoonlijk. « Ik heb me altijd afgevraagd of je ooit nog iets van me zou horen, » zei hij. « Er is iets wat je moet zien. »
De volgende ochtend nam ik een Greyhound naar Dallas. Toen ik zijn stille kantoor binnenkwam, gevuld met de geur van oude boeken en een nog oudere stilte, wist ik dat het echt was. Hij gaf me een verzegelde envelop, vergeeld en broos. Hij was van Harold James Sterling, oprichter van Sterling Energy, een van de grootste oliemaatschappijen in Centraal-Texas. Een man wiens gezicht ik mijn hele leven al in krantenknipsels had gezien. Een man met een familie, een reputatie, een nalatenschap. Mijn vader.
De brief was geadresseerd: Aan mijn dochter, Margaret Louise. Ik kon hem niet in één keer lezen; ik huilde al vóór de tweede alinea. Hij bekende alles: de affaire, de spijt, de stille liefde en toen de belofte.
Mocht ik komen te overlijden, dan verzekerde ik hem dat een deel van mijn persoonlijke bezittingen, die niet in mijn nalatenschap te vinden waren, aan hem zouden worden overgedragen.