Men zegt dat het nestelinstinct krachtig is, een oerdrang om de wereld te schrobben en op te ruimen voordat er nieuw leven in komt. Maar terwijl ik bij het erkerraam van ons koloniale huis in de buitenwijken van Boston stond en de laatste gloed van de herfst zag overgaan in de grijze winter, voelde ik iets anders. Het was niet alleen de drang om te organiseren; het was een stille, trillende angst.
Mijn naam is Deborah Wilson . Zeven jaar lang was mijn lichaam een fort met hermetisch afgesloten poorten. Zeven jaar van negatieve tests, van steriele klinieken, van hoop die langzaam omsloeg in wanhoop. En toen, een wonder. Een hartslag waar voorheen alleen maar stilte was geweest.
Ik legde mijn handen op mijn bolle buik en voelde de ritmische hikjes van de zoon die ik over een week zou ontmoeten. De voortuin was een tapijt van verval – gevallen eikenbladeren die verrot waren in de door de vorst verharde aarde. Het had een vredig tafereel moeten zijn, het perfecte plaatje van een doorsnee buitenwijk. Maar de stilte in huis voelde zwaar aan, als de lucht voor een onweersbui.
“Mam, kijk! Ik heb Jupiter afgemaakt!”
De stem van Lily , mijn achtjarige dochter, verbrak de stilte. Ik draaide me om en forceerde een glimlach op mijn gezicht terwijl ik de trap afdaalde. Lily hield een model van het zonnestelsel vast, haar gezicht besmeurd met stift, haar ogen fonkelend van de felle intelligentie die me altijd zo verbaasde.
‘Het is prachtig, schat,’ zei ik, terwijl ik met mijn vinger de rode stip op de kartonnen planeet volgde. ‘Je hebt elk detail perfect weergegeven.’
‘Denk je dat papa het leuk zal vinden?’ vroeg ze, haar enthousiasme iets afnemend. ‘Is hij vanavond thuis?’
Mijn borst trok samen. Dat was de vraag die de laatste tijd steeds terugkwam, nietwaar? Michael was een spook in zijn eigen huis. Als manager medische verkoop was hij altijd druk geweest, maar de laatste tijd voelde zijn afwezigheid anders. Het was niet alleen fysiek; het was een emotionele leegte. Als hij thuis was, keek hij dwars door me heen, niet naar me.
‘Hij heeft een zakelijk diner, schatje,’ loog ik, of misschien herhaalde ik een leugen die me was verteld. ‘Maar morgen. Dan laten we het hem zien.’
Die avond kwam Michael laat thuis, ruikend naar koude lucht en dure whisky. Hij maakte zijn stropdas los, zijn bewegingen schokkerig en rusteloos. Toen hij me op mijn voorhoofd kuste, voelden zijn lippen droog aan.
‘Deborah,’ fluisterde hij later in het donker, met zijn rug naar me toe. ‘Ik… ik wil gewoon dat deze baby gezond is. Ik wil dat het goed komt met ons.’
‘Dat zullen we zijn,’ mompelde ik, terwijl ik naar zijn hand reikte. Hij trok mijn hand weg onder het voorwendsel dat hij de deken rechtlegde.
Ik wist het toen nog niet, maar hij bad niet voor het overleven van ons gezin. Hij bad om vergeving voor een zonde die hij nog niet volledig had begaan, maar die hij al wel in gang had gezet.
Twee uur later schoot er een pijn door mijn buik als een gekarteld mes. Het was te vroeg. Een hele week te vroeg. Ik hapte naar adem, greep de lakens vast en schudde Michael wakker. « Het is tijd, » kreunde ik. Maar terwijl ik hem zag haastig zijn tas inpakken, zag ik een flits van iets op zijn gezicht dat niet op paniek leek. Het leek op schuldgevoel. En terwijl we de nacht in reden, Lily achterlatend bij onze buurvrouw Carol, bekroop me het angstaanjagende gevoel dat ik niet naar een ziekenhuis reed, maar naar een val.
De bevalling was een waas van pijn en wit licht. Tegen de tijd dat Thomas Wilson ter wereld kwam, huilend met een krachtige stem die zijn ietwat vroegtijdige geboorte tegensprak, was ik gebroken. Mijn lichaam voelde aan als een scheepswrak dat was aangespoeld.
Maar hij was perfect. Tien vingers, tien tenen en een plukje donker haar dat precies op dat van zijn vader leek.
Ik lag in de herstelkamer, de adrenaline ebde weg en maakte plaats voor een diepe vermoeidheid. Michael hield Thomas even vast, zijn gezichtsuitdrukking ondoorgrondelijk, voordat hij hem teruglegde in de wieg.
‘Ik moet dat telefoontje aannemen,’ zei hij, terwijl hij op zijn horloge keek. ‘Op kantoor… ze stoppen niet, zelfs niet voor dit.’
‘Ga maar,’ fluisterde ik, te moe om tegenspraak te bieden.
Hij verliet de kamer. Even later ging de deur weer open.
Ze kwam binnen met een zelfverzekerde, bijna bezitterige tred. Op haar naamkaartje stond Rachel . Ze was mooi op een scherpe, fragiele manier – blond haar strak naar achteren gebonden, ogen zo blauw als zeeglas en een glimlach die ze net niet bereikte.
‘Mevrouw Wilson,’ zei ze zachtjes, terwijl ze met behendige, koude vingers het infuus controleerde. ‘U heeft het zwaar gehad. Ik ben Rachel. Ik zal de komende dagen uw hoofdverpleegkundige zijn.’
‘Dank je wel, Rachel,’ bracht ik eruit. ‘Ik ben gewoon… zo moe.’
“Natuurlijk wel. Dokter Stevens heeft u een kalmeringsmiddel voorgeschreven om u te helpen rusten. U moet slapen om te herstellen.”
Ze spoot iets in mijn infuuspoort. Het voelde niet aan als de warme gloed van de gebruikelijke pijnstilling. Het voelde koud aan, een vloeibare massa die door mijn ader omhoog stroomde.
‘Sluit je ogen maar,’ fluisterde ze.