De naam galmde als een donderslag in Gaels hoofd. Amélia. Zijn Amélia. Maar ze was dood. Hij had het lichaam geïdentificeerd. Hij was bij de begrafenis aanwezig geweest. Hij had 23 jaar lang bij haar graf gehuild.
« Dat… dat kan niet, » stamelde hij, terwijl hij de kamer voelde tollen. « Amélia is overleden. Bij een auto-ongeluk. »
De jonge vrouw keek hem verward aan. « Mijn moeder heeft een auto-ongeluk gehad, ja. Ze lag wekenlang in coma. Maar ze heeft het overleefd. »
« Ze… Ik heb nooit geweten wat er met haar is gebeurd. Ze vertelden me dat ze bij het ongeluk om het leven is gekomen. »
Gael ging zitten, zijn benen voelden plotseling zwak aan. Drieëntwintig jaar. Drieëntwintig jaar van rouw, van eenzaamheid, van een gebroken hart dat nooit helemaal was genezen. En dat allemaal gebaseerd op een leugen? Op een vreselijke vergissing?
« Mijn God, » fluisterde hij, terwijl de tranen eindelijk in zijn ogen opwelden. « Leeft Amélia nog? »
De jonge vrouw – zijn dochter, besefte hij nu – knikte, haar eigen tranen stroomden over haar wangen. ‘Ze is in Valencia. Ze heeft me al die jaren alleen opgevoed. Ze heeft het altijd over je gehad. Ze heeft altijd van je gehouden.’
Gael keek naar de trouwring aan zijn vinger, en toen naar het gezicht van zijn dochter, de dochter waarvan hij nooit wist dat hij die had. Drie levens, gescheiden door een tragisch misverstand, die na meer dan twintig jaar weer herenigd zouden worden.
En in dat restaurant in Barcelona, omringd door het zachte geroezemoes van andere gasten en de geur van rode wijn, begon Gael Monteverde te huilen. Niet van verdriet, maar van een herboren hoop die hij voorgoed dood had gewaand.