Fernando Vargas had alles. Althans, dat beweerden de zakenbladen.
Op 32-jarige leeftijd bezat hij een vastgoedimperium in Mexico-Stad. Hij had panden aan de Reforma Avenue, winkelcentra in Guadalajara en bankrekeningen in Zwitserland. Maar Fernando zou elke cent, elk gebouw en elke luxeauto opgeven voor slechts één ding:
Om hun voeten in het gras te kunnen voelen.
Twee jaar eerder was hij bij een ongeluk met zijn sportwagen vanaf zijn taille verlamd geraakt. « Volledige dwarslaesie », zeiden de beste neurochirurgen in Houston. « Onomkeerbaar », bevestigden specialisten in Duitsland.
Fernando werd een verbitterde man. Hij sloot zich op in zijn landhuis in Lomas de Chapultepec, een kooi van goud en marmer. Hij wees zijn vrienden af, vervreemdde zich van zijn familie en zonk weg in de duisternis. Met zijn geld kon hij ziekenhuizen kopen, maar geen wonder.
Die donderdagmiddag was de pijn in mijn ziel ondraaglijk.
Fernando reed met zijn elektrische rolstoel naar de verste hoek van de tuin, in de schaduw van een oude ahuehuete-boom.
Daar, waar niemand het kon zien, brak de « Grote Haai van het Zakendoen » door.
Ze begon te huilen. Een hese, afschuwelijke huilbui, zo eentje die pijn doet in je borst. Ze sloeg met haar vuisten op haar verlamde benen en vervloekte God, het leven en haar lot.
« Neem al mijn geld! » schreeuwde hij naar de lege hemel. « Neem alles, maar laat me lopen! »
Plotseling onderbrak een zacht stemmetje zijn lijden.
—Oom… waarom huil je?
Fernando schrok. Hij veegde snel zijn tranen weg en draaide zijn stoel woedend om.
Achter een rozenstruik stond een jongetje. Hij kon niet ouder dan zes jaar zijn. Hij droeg oude, versleten sportschoenen en een voetbalshirt dat veel te groot voor hem was.
Het was Sergio. Rosa’s zoon, de vrouw die de vloeren schoonmaakte en de badkamers waste. Ze woonden in het dienstbodenverblijf achter op het terrein.
‘Wat doe je hier?’ gromde Fernando. ‘Je hebt geen toegang tot dit deel van de tuin. Ga weg!’
Maar de jongen verroerde zich niet. Hij kwam langzaam dichterbij, met die onschuldige nieuwsgierigheid die geen angst kent en geen sociale hiërarchieën.
‘Ik hoorde je schreeuwen,’ zei Sergio, terwijl hij voor de stoel ging staan. ‘Doen je benen pijn?’
Fernando liet een wrange lach horen.
—Nee, kind. Ze doen geen pijn. Ik voel niets. Dat is het probleem. Ik zal nooit meer kunnen lopen. Ik ben gebroken.
De jongen kantelde zijn hoofd.
—Mijn moeder zegt dat er voor God niets kapot is dat niet hersteld kan worden.
Fernando voelde een steek van woede. Hij haatte die valse religieuze hoop.
‘Nou, jouw God is me vergeten, jonge. Ik heb miljoenen uitgegeven. Ik heb de beste wetenschappers ter wereld gezien. Niemand kan iets doen.’
Fernando keek de jongen uitdagend in de ogen.
‘Ik doe je een voorstel, kleine. Als jij kunt doen wat zij niet konden… als je me geneest… dan geef ik je mijn fortuin. Ik geef je dit huis, mijn auto’s, alles. Ik teken het meteen. Maar zo niet, laat me dan maar met rust in mijn ellende.’
Het was een sarcastische opmerking, gemaakt uit pijn. Maar Sergio nam het serieus.
De jongen knielde in het gras. Zonder toestemming te vragen, legde hij zijn kleine, met vuil bedekte hand op Fernando’s roerloze knie, boven diens broek van Italiaanse stof.
‘Mag ik voor u bidden, baas?’ vroeg hij.
Fernando wilde de hand van de jongen wegduwen. Hij wilde tegen hem schreeuwen. Maar iets in de diepe, bruine ogen van de jongen hield hem tegen. Hij was zo moe van het vechten…
‘Doe maar wat je wilt,’ fluisterde Fernando, terwijl hij zijn ogen sloot.
Sergio kneep zijn ogen stevig dicht. Hij reciteerde geen ingestudeerd gebed. Hij sprak zoals iemand tegen een vriend praatte.
—Lieve God… hier is meneer Fernando. Hij is heel verdrietig. Hij heeft veel geld, maar hij mist zijn benen. De dokters zeggen dat het niet kan, maar U hebt de dokters ertoe bewogen. Geef hem alstublieft een beetje van Uw kracht. Laat hem lopen, lieve God, zodat hij met mij kan voetballen. Amen.
Het was een zin van tien seconden.
Fernando verwachtte de gebruikelijke teleurstelling te voelen. Hij verwachtte zijn ogen te openen en nog steeds in de stoel te zitten.
Maar toen… gebeurde het.
Eerst was er hitte. Intense hitte precies op de plek waar de hand van het kind zich bevond. Alsof iemand een heet strijkijzer op zijn knie had gezet.
Toen voelde hij een tintelend gevoel. Net zoals wanneer je voet slaapt en dan weer wakker wordt, maar dan duizend keer sterker. Een elektrische schok liep door zijn ruggengraat, zo heftig dat Fernando zijn rug kromde en een gil slaakte.
—¡¡AHHH!!
Op dat moment kwam Rosa, Sergio’s moeder, rennend uit de keuken, met de doek in haar hand en een gezicht dat bleek was van angst.
‘Sergio! Jij verwende blaag!’ riep ze, in de veronderstelling dat de jongen de baas had verwond. ‘Vergeef me, meneer Fernando! Vergeef hem! We gaan nu weg, ontsla hem alsjeblieft niet!’
Rosa rende naar haar zoon om hem mee te trekken, maar Fernando stak een hand op om haar tegen te houden.
‘Raak het niet aan!’ beval Fernando, zijn stem trillend.
Fernando keek naar zijn voeten.
Zijn grote teen aan zijn rechtervoet trilde.