We liepen een paar blokken verder naar een chique café vlak bij de hoofdstraat. Witte tegels, houten toonbanken, zwijgende klanten die aan te dure drankjes nipten terwijl ze op glimmende laptops typten. Zo’n plek waar mensen even opkijken als de deur opengaat, maar niet lang genoeg om te glimlachen.
We gingen niet bepaald op in de achtergrond, maar ik dacht dat we gewoon bij het raam zouden gaan zitten, stil zouden blijven en dat niemand er iets op tegen zou hebben.
Ben koos een tafel met vrij uitzicht op de straat. Ik hielp hem zijn dikke jas uit te trekken. Zijn krullen stonden onder de statische elektriciteit, wat hem aan het lachen maakte. De serveerster bracht een grote beker met een berg slagroom, net als Italiaans ijs. Zijn ogen lichtten op. Hij boog zich voorover, nam een onhandige slok en kreeg slagroom over zijn hele neus.
Ik grinnikte zachtjes en gaf hem een servetje om zijn gezicht af te vegen. Hij giechelde, zijn roze wangen warm van de koffiegeur. Toen, zonder waarschuwing, verbrak een scherp geluid het moment.
Een man aan de tafel naast ons klikte met zijn tong.
« Kunnen jullie het niet een beetje inhouden? » mopperde hij, zonder ons ook maar aan te kijken. « Kinderen van tegenwoordig… »
Ik draaide me verbijsterd om. Mijn gezicht kleurde rood, maar ik zei niets.
De vrouw die naast hem zat, keek niet eens op van haar kopje.
« Er zijn mensen die hier niet thuishoren, » zei ze.
Bens glimlach verdween en zijn schouders zakten.
« Oma, » fluisterde hij, « hebben we iets verkeerds gedaan? »
Ik slikte mijn woede in, veegde voorzichtig zijn mond af en kuste hem op zijn voorhoofd.
« Nee, mijn engel. Er zijn nu eenmaal mensen die niet weten hoe ze aardig moeten zijn. »
Ik forceerde een glimlach. Hij knikte, maar zijn ogen waren glazig. Ik dacht dat dat het einde ervan zou zijn.
Toen kwam de serveerster eraan.
Ze leek niet boos. Haar stem was zacht en beleefd, alsof ze nieuws aankondigde dat ze liever voor zichzelf had gehouden.
‘Mevrouw,’ begon ze, ‘misschien zit u liever buiten? Er staat een bankje aan de overkant. Daar is het rustig.’
Haar woorden waren niet gewelddadig. Maar de boodschap was duidelijk. Ze wilde dat we vertrokken. Niet vanwege wat we hadden gedaan, maar vanwege wie we waren.
Ik staarde haar aan. Even dacht ik eraan mezelf te verdedigen, een verklaring te eisen. Maar toen keek ik naar Ben. Zijn kleine hand klemde zich vast aan de rand van de tafel en zijn onderlip trilde.
‘Nou, mijn liefste,’ mompelde ik, terwijl ik zijn kopje pakte en de kruimels wegveegde, ‘laten we gaan.’
Maar toen verraste hij me.
« Nee, oma, » fluisterde hij. « We kunnen niet weggaan. »
Ik knipperde met mijn ogen.
« Waarom, mijn liefste? »
Hij gaf geen antwoord. Hij bleef naar iets achter me staren.
De serveerster, die ons net had gevraagd te vertrekken, liep terug naar de toonbank. Maar Ben keek niet naar haar uniform of haar schoenen. Hij keek naar haar gezicht.
‘Ze heeft dezelfde vlek,’ mompelde hij, terwijl hij aan mijn mouw trok.
Hij wees naar zijn wang, net onder zijn oog.
« Precies hetzelfde kleine littekentje als bij mij. »
Ik kneep mijn ogen samen. En toen zag ik het. Een klein bruin vlekje op haar linker jukbeen, precies zoals bij haar. Dezelfde kleur, dezelfde vorm, op dezelfde plek.
Ik voelde iets in mijn borst veranderen. De ronding van haar neus… de vorm van haar ogen… zelfs dat kleine rimpeltje tussen haar wenkbrauwen als ze zich concentreerde. Plotseling had ik niet langer het gevoel dat ik naar een vreemde keek. Ik zag stukjes van Ben… in haar weerspiegeld.
Ik wilde geen overhaaste conclusies trekken. Maar mijn hart bonkte al in mijn keel.
Toen ze terugkwam met de rekening, probeerde ik zo natuurlijk mogelijk te blijven. Ik glimlachte beleefd.
« Sorry als hij een beetje lawaaierig was. We gaan nu weg. Mijn kleinzoon heeft je moedervlek opgemerkt, daarom heeft hij je de hele tijd aangestaard. »
Ze wierp een blik op Ben, en haar blik bleef iets te lang op hem rusten. Ik zag iets in haar ogen voorbijtrekken… verwarring, misschien herkenning. Misschien pijn.
Ze vertrok zonder iets te zeggen.