Voor mijn achttiende verjaardag gaf mijn oma me een doos, ingepakt in bloemenpapier. Erin zat een handgebreid rood vestje. Ik keek er nauwelijks naar. Een snel « dankjewel », een kus op mijn wang, en ik was weer weg, op zoek naar gelach, autoritjes en onvergetelijke feestjes. Op mijn achttiende begreep ik nog niet dat elke steek urenlange liefde bevatte.
Enkele weken later overleed ze.
Het vest, nog steeds netjes opgevouwen, hing achter in de kast. Ik kon mezelf er niet toe zetten het te dragen, niet omdat ik het niet mooi vond, maar omdat ik me er ongemakkelijk in voelde. Ik negeerde zijn pogingen en behandelde zijn cadeau als elke andere trui. Toen verdween het. Elke keer dat ik mijn kast opendeed, leek het minder op stof en meer op de stille herinnering aan een dankbaarheid die ik nooit echt had geuit.
Jaren gingen voorbij. Het leven ging verder: studeren, mijn eerste baan, liefde op het eerste gezicht, trouwen, moederschap. Bij elke verhuizing vergezelde het vest me, zorgvuldig opgevouwen in dozen met het opschrift ‘souvenirs ‘. Ik kon er geen afscheid van nemen, maar het was onmogelijk. Het was het stille symbool geworden van mijn liefde en mijn spijt.
Op een regenachtige middag, terwijl ik aan het schoonmaken was met mijn vijftienjarige dochter, vond ze het.
‘Mam, wat is dit?’ vroeg ze, terwijl ze een vest uit de doos haalde. Ze hield het omhoog, haar ogen fonkelden. ‘Het is prachtig. Mag ik het passen?’