« Er is nog maar één optie over, » gaf Ricardo toe. « Een baan als schoonmaakster. Huishoudelijke hulp in een woongroep. Geen ervaring met kinderopvang. »
Alejandro knipperde niet met zijn ogen.
« Neem degene aan die ja zegt. »
2. Het meisje dat niet bang was voor verdriet
Aan de andere kant van de stad, in een smal appartement vlakbij Iztapalapa , propte Camila Rojas haar psychologieboeken in een versleten rugzak alsof ze haar toekomst in een kleine ruimte probeerde te persen.
Ze werkte zes dagen per week als schoonmaakster in huizen die niet als een thuis aanvoelden, en studeerde ‘s avonds traumapsychologie omdat ze het idee dat pijn willekeurig en betekenisloos zou zijn, niet kon verdragen.
Toen ze zeventien was, kwam haar jongere broer om het leven bij een huisbrand.
Sindsdien overviel de angst haar niet meer zoals vroeger.
Stilte maakte haar niet bang.
En verdriet—verdriet voelde vertrouwd. Als een taal die ze als kind noodgedwongen had moeten leren.
Haar telefoon trilde.
Een leidinggevende van het bureau klonk gehaast.
« Spoedplaatsing. Particuliere woning. Direct aan de slag. Drievoudig salaris. »
Camila’s blik gleed naar het briefje over het schoolgeld dat met een goedkope magneet aan de koelkast was bevestigd.
« Stuur me het adres. »
3. Het huis dat aanvoelde… verlaten
Het herenhuis van Montoya was prachtig op de manier waarop rijkdom altijd prachtig is: schoon, glanzend, moeiteloos.
Maar zodra Camila binnenstapte, verstijfde haar huid.
Niet omdat het er spookte.
Omdat het onbewoond aanvoelde , alsof iemand de tijd had stilgezet en vergeten was hem weer op gang te brengen.
De lucht rook naar luxe – houtpoetsmiddel, designkaarsen – maar daaronder zat iets anders:
muffe droefheid .
De bewaker liet haar binnen en mompelde iets binnensmonds, bijna als een gebed.
« Succes. »
Alejandro begroette haar bij de deur met diepe donkere kringen onder zijn ogen.
‘Het werk bestaat alleen uit schoonmaken,’ zei hij snel, alsof hij de woorden eruit moest gooien voordat hij de moed verloor. ‘Mijn dochters rouwen. Ik kan geen rust beloven.’
Een doffe klap boven.
Toen klonk er een giechel.
Toen volgde er weer een botsing.
Camila knikte eenmaal.
‘Ik ben niet bang voor verdriet,’ zei ze.
Zes meisjes keken vanaf de trap op haar neer als een jury.
De oudste , Renata van twaalf, stond stokstijf als een soldaat.
De tienjarige Valeria trok aan haar mouwen, haar ogen schoten heen en weer.
Lucía , negen jaar oud, zag er gespannen uit – te alert, te snel geneigd om terug te deinzen.
Daniela , acht jaar oud, was bleek en stil.
De tweelingmeisjes Ana en María , zes jaar oud, glimlachten met een vastberadenheid die volwassenen nerveus maakte.
En de jongste – Sofía , drie jaar oud – klemde een gescheurd knuffelkonijn vast alsof het het enige was dat niet verdwenen was.
Camila hief kalm haar kin op.
‘Ik ben Camila,’ zei ze. ‘Ik ben hier om schoon te maken.’
Renata’s stem was koud en direct.
“Jij bent nummer achtendertig.”
Camila glimlachte alsof die statistiek haar totaal niet intimideerde.
“Dan begin ik met de keuken.”
En ze liep langs hen heen, met haar tas in haar hand, alsof ze daar thuishoorde.
De tweeling wisselde een blik.
Ze hadden angst verwacht.
Ze hadden smeekbeden verwacht.
Ze hadden iemand verwacht die hun goedkeuring nodig had.
Camila gaf ze daar niets van.
4. De eerste regel: smeek ze niet om het goed te maken.
In de keuken merkte Camila op dat de koelkast volgeplakt was met foto’s, alsof iemand had geprobeerd een heel leven weer bij elkaar te plakken.
Isabel lacht met meel op haar neus.
Isabel houdt baby Sofía vast in een ziekenhuisbed, haar ogen vermoeid maar stralend.
In een lade was een handgeschreven briefje geplakt, in Isabels handschrift:
“Pannenkoeken, banaan. In stukjes gesneden. Sofía eet beter als ze lacht.”
Camila’s keel snoerde zich samen.