Leon bleef achter met het idee dat in zijn hoofd was blijven hangen: de plant.
Nu Julian grijs begon te worden, was het idee geen gedachte meer, maar een zekerheid die hem een benauwd gevoel op de borst bezorgde.
Ze snelde door de dienstingang. De deur was vanwege de noodsituatie niet op slot. Ze stormde de keuken binnen, te midden van bevroren gerechten en zilveren schalen die niemand wilde aanraken. Ze beklom de smalle personeelstrap, die naar chloor en geheimen rook. Haar voeten gleden weg op het gepolijste hout, maar ze bleef staan.
Achter hem hoorde hij een schreeuw:
—Hé! Jij! Stop!
Het was Briggs, het hoofd van de beveiliging, met zijn dikke nek en radio in de hand. Leon rende sneller.
Hij bereikte de tweede verdieping. De gang leek wel een museum: familieportretten, antieke vazen en geluidsdempende tapijten. Twee bewakers versperden zijn pad en openden hun armen als menselijke deuren.
‘Hé jongen, stop,’ zei een van hen met die valse kalmte die aan geweld voorafgaat. ‘Je bevindt je in een verboden gebied.’
Leon deed alsof hij naar links ging en draaide zich toen abrupt naar rechts, waarbij hij onder een arm door glipte. Hij voelde vingers langs zijn jas strijken, maar hij wist te ontsnappen. Hij rende rechtstreeks naar de deur van de kinderkamer.
Aan de andere kant waren stemmen te horen, bevelen, het wanhopige gepiep van machines die de strijd aan het verliezen waren.
Leon raakte het niet aan.
Hij duwde met al zijn kracht tegen de deur.
Achttien hoofden draaiden zich om.
Achttien gezichten veranderden van verbazing naar verwarring en vervolgens naar woede.
—Wie is dit kind?
-Beveiliging!
—¡Sáquenlo!
De kamer rook naar ontsmettingsmiddel, angst… en iets zoets, vreemds, als een rottende bloem. Leon voelde zijn keel branden.
Haar blik viel meteen op de wieg in het midden: Julián, zo klein, zo bleek, met een blauwgrijze huid en de uitslag die zich als een rampenkaart had verspreid. Hij ademde nauwelijks.
Toen zag ze de bloempot. Daar. Op minder dan een meter afstand van de baby.
« DE PLANT! » riep Leon, zijn stem trillend. « Het is de plant in het raam! Het is vingerhoedskruid, het is giftig! »
De bewakers grepen hem bij de schouders. Ze tilden hem van de grond.
Een lange man, met een gezicht vertrokken van angst, kwam woedend dichterbij: Arturo Santillán. De eigenaar van dat alles. De man die in tijdschriften onoverwinnelijk leek.
‘Wie ben jij?’ siste hij. ‘Hoe ben je hier binnengekomen? Haal hem hier onmiddellijk weg!’
Leon trapte wanhopig met zijn benen.
“Mijn oma heeft het me geleerd! Die plant geeft giftige olie af! Het blijft aan je handen plakken, aan alles! De baby ademt het in!”
Een van de artsen, met een buitenlands accent, keek hem minachtend aan.
—Dit is absurd. Hij is aan het ijlen.
Arturo’s vrouw, Elena, stond huilend tegen de muur geleund, haar gezicht vertrokken van verdriet.
‘Haal hem eruit!’ herhaalde Arturo met een dierlijke stem.
En toen voelde Leon dat er iets in hem brak.
Geen verdriet. Geen twijfel.
Zoiets als een draad die uitrekt tot hij het niet meer kan houden.
Veertien jaar lang had hij zijn stem ingeslikt. Zichzelf kleiner gemaakt. Onzichtbaar geworden. En nu sleepten ze hem naar buiten terwijl een baby stierf omdat niemand naar de zoon van de dienstmeid had geluisterd.
Leon zakte plotseling in elkaar, levenloos, alsof hij zich had overgegeven. Een overlevingstruc. De bewaker liet zijn greep even los.
En León wist zich los te rukken.
Hij glipte tussen de benen van de dokters door, stootte een dienblad om, hoorde een « pas op! », voelde dat iemand zijn enkel vastgreep, maar hij trapte en rende verder. Hij bereikte de wieg.
Julian woog bijna niets. Het was alsof je hete lucht droeg.
Leon tilde hem tegen zijn borst.
‘Vergeef me…’ fluisterde ze. ‘Vergeef me als ik dit verkeerd doe.’
Arthur brulde:
—LAAT MIJN ZOON LOS!