Nadat mijn baby te vroeg geboren was, stuurde ik een bericht naar de groep.
We zijn op de NICU.
Bid alstublieft.
Mijn tante antwoordde met vakantiefoto’s van Hawaï. Niemand was er op bezoek geweest.
Een maand later, nog steeds in de cafetaria van het ziekenhuis, opende ik mijn telefoon en zag 84 gemiste oproepen en het bericht van mijn broer.
Antwoord: Dit is slecht.
Ja, dat heb ik gedaan.
Ik herinner me het exacte moment dat de verpleegster op de NICU me vertelde dat ik mijn dochter voor het eerst mocht aanraken. Het was vijf dagen geleden dat ze geboren was – vijf dagen vol alarmen, slangetjes en het zien op en neer gaan van haar kleine borstkas achter een laag glas. 1 kilo, een huid zo doorschijnend dat ik haar aderen kon zien. Daar was ik niet op voorbereid. Niemand is dat ooit.
Je denkt dat je na de bevalling meteen je baby in je armen kunt sluiten, kunt huilen, foto’s kunt maken en de familie een berichtje kunt sturen. In plaats daarvan zat ik in stilte naast apparaten die ik niet begreep, en probeerde ik mijn ademhaling stil te houden zodat ik niets zou verstoren.
En ik was alleen. Niet figuurlijk, maar letterlijk alleen. Er was niemand komen opdagen. Geen enkel mens.
Het drong niet in één keer tot me door. Eerst dacht ik dat ze gewoon op het juiste moment wachtten. Misschien gaven ze me wat ruimte. Misschien waren ze onderweg. Maar ik had het bericht verstuurd. Ik had het duidelijk getypt.
We zijn op de NICU.
Bid alstublieft.
Eenvoudig, eerlijk, wanhopig op een stille manier.
Ik staarde naar het scherm nadat ik op ‘verzenden’ had gedrukt, in de verwachting dat het zou oplichten van liefde. Eén persoon antwoordde: « Tante Brenda. » Drie foto’s uit Hawaï. Haar voeten in het zand, een piña colada in haar hand en een foto van de zonsondergang met het onderschrift: « Het mooiste uitzicht ooit. »
Dat was het.
Geen woord over de baby, geen vragen, geen bezorgdheid – alleen vakantiefoto’s en hashtags.
Ik zei niets. Ik wilde schreeuwen. Ik wilde de telefoon weggooien, maar ik kon het niet. Mijn dochter had moeite met ademhalen en ik moest kalm blijven. Ik was haar steun en toeverlaat. Ze had geen driftbui nodig. Ze had mij nodig om rustig te blijven.
Het ergste was dat ik wist dat dit geen eenmalige misstap was. Niemand anders in de familie heeft er iets aan gedaan. Niet mijn broer, voor wie ik ooit vijf uur heb gereden om hem te helpen bij een relatiebreuk en het opzeggen van een huurcontract. Niet mijn nicht Liz, die wekenlang op mijn bank heeft gehuild toen ze haar baan verloor en me vervolgens meer dan eens haar huur liet betalen. Niet Brenda’s dochter, die ik letterlijk een semester lang in mijn logeerkamer heb laten wonen terwijl ze haar leven weer op de rails probeerde te krijgen.
Dagen gingen voorbij, toen weken. Ik verbleef bijna fulltime in het ziekenhuis. Mijn man was in Oregon bezig met het afronden van een arbeidscontract dat niet zonder financiële sancties kon worden verbroken. Hij voelde zich machteloos. Ik zei hem dat hij zich geen zorgen hoefde te maken, dat het goed met me ging.
Maar dat was ik niet.
Ik at kantinevoedsel, douchte in het familiecentrum van het ziekenhuis, kleedde me om met kleren uit een sporttas en keek naar mijn baby door een glazen wand.
Ze had een naam: Riley.
Niemand vroeg zelfs hoe we haar hadden genoemd.
Op dag 31 zat ik in mijn vaste hoekje van de kantine met een koude kop koffie in mijn hand, terwijl ik door foto’s van Riley op mijn telefoon scrolde. De verpleegkundigen hadden me geholpen er een paar te maken. Ze zag er sterker uit, een beetje groter, nog steeds aangesloten op de apparatuur, maar ik kon haar levenslust nu zien. Er was iets veranderd.
Er was hoop.
Toen zag ik het.
Mijn telefoon lichtte op.
84 gemiste oproepen.
Ik stond verstijfd. Ik had de telefoon niet eens horen trillen. Ik voelde hem niet rinkelen. Alleen een stil notificatieschermpje dat oplichtte alsof het iets wist wat ik niet wist. De meeste oproepen waren van mijn broer. Zijn laatste berichtje luidde: « Dit is slecht. »
En plotseling wist ik dat er iets aan zat te komen – iets groots.