De achtjarige Caleb Whitman was alweer te laat voor school. Zijn sneakers klapperden op de stoep terwijl hij over de parkeerplaats van Riverside Plaza rende, in de hoop een paar minuten te winnen. Zijn leraar, meneer Lawson, had hem de dag ervoor gewaarschuwd dat een volgende keer te laat komen betekende dat hij zijn ouders zou bellen, en Caleb zag ertegenop om zijn ouders opnieuw teleur te stellen.
Maar halverwege de parkeerplaats deed iets hem abrupt stoppen. In een donkerblauwe hatchback, geparkeerd recht in de zon, zat een kleine baby vastgesnoerd in een autostoeltje. De wangen van het kind waren rood, zijn mond opende en sloot zich in wanhopige kreten die nauwelijks door het gesloten glas heen te horen waren. Zweetdruppels kleefden aan zijn slapen.
Caleb drukte zijn gezicht tegen het raam en klopte met zijn knokkels. Er verscheen geen volwassene. Hij trok aan de deurklinken van elke deur, de een na de ander, maar elk slot zat muurvast. Zijn hartslag versnelde toen het gehuil van de baby overging in korte, raspende geluidjes.
Het plein was vreemd stil. Een paar winkelwagens rolden in de wind, maar er waren geen winkelende mensen te bekennen. De school was slechts drie straten verderop, maar de gedachte om de baby achter te laten knaagde aan Calebs maag. Hij begreep maar al te goed dat wachten fataal kon zijn.
Aan de rand van het trottoir zag hij een los stuk beton liggen. Zijn handen trilden toen hij het optilde en fluisterde: « Het spijt me, » alsof hij zich verontschuldigde tegen de auto zelf. Met alle kracht die zijn kleine armen konden opbrengen, slingerde hij het tegen de zijruit. De eerste klap veroorzaakte slechts een barstje, maar na nog twee klappen spatte het glas uiteindelijk in duizenden stukjes uiteen.
Caleb reikte voorzichtig naar binnen, maakte de plakkerige riempjes los en tilde de baby eruit. Het lichaampje van de baby was slap en klam tegen zijn borst. Caleb wiegde zachtjes en mompelde: « Het is goed. Je bent nu oké. »
Op dat moment klonk er een geschrokken stem achter hem. « Wat doe je met mijn auto? »
Caleb draaide zich om. Een vrouw snelde op hen af en liet twee papieren zakken vallen die openscheurden op het asfalt. Even keek ze woedend naar het gebroken raam en de jongen die haar kind vasthield. Toen drong het tot haar door. Haar woede maakte plaats voor afschuw toen ze de baby dicht tegen zich aan drukte en zijn natte gezichtje overlaadde met kusjes. Tranen vulden haar ogen terwijl ze fluisterde: « Je hebt hem gered. Ik dacht dat ik maar een paar minuten weg zou zijn. Ik kan niet geloven wat ik heb gedaan. Dank je wel, dank je wel. »
Caleb wist niet hoe hij moest antwoorden. In de verte klonk de schoolbel, die hem eraan herinnerde dat hij alweer te laat was. Hij draaide zich om en rende de rest van de weg, zijn handen nog bekrast door het glas, zijn hart bonzend van de adrenaline.
Toen hij zijn klaslokaal binnenstormde, werd hij direct aangekeken door meneer Lawson. « Caleb Whitman, » zei de leraar scherp, « weer te laat. »
Alle ogen in de kamer waren op hem gericht. Caleb opende zijn mond om uitleg te geven, maar aarzelde. Het verhaal klonk onmogelijk. Wie zou geloven dat hij een auto had opengebroken om een baby te redden? Hij liet zijn hoofd zakken. « Het spijt me, meneer. »
‘Dat is niet goed genoeg,’ antwoordde meneer Lawson. ‘Vanmiddag bel ik je ouders. Je moet leren verantwoordelijkheid te nemen.’
Caleb schoof op zijn stoel, zijn wangen gloeiden, terwijl hij luisterde naar het gegiechel van een paar klasgenoten. Hij staarde naar zijn brandende handpalmen en vroeg zich af of hij een vreselijke fout had gemaakt. Tijdens de pauze werd hij achtervolgd door gefluister. Sommige kinderen maakten grapjes over hoe hij nooit op tijd kon komen. Caleb bleef stil, zijn gedachten dwaalden af naar het blozende gezichtje van de baby. Hij wist diep van binnen dat hij het allemaal opnieuw zou doen.