Toen de beste vriend van mijn overleden echtgenoot me ten huwelijk vroeg, dacht ik dat ik het moeilijkste deel van het rouwproces al achter me had gelaten en zei ik ja. Maar op onze huwelijksnacht, staand voor een oude kluis met trillende handen, sprak mijn kersverse echtgenoot woorden die me alles deden betwijfelen wat ik dacht te weten over loyaliteit, liefde en tweede kansen.
Ik ben nu eenenveertig en er zijn dagen dat ik nog steeds niet helemaal kan geloven dat dit mijn leven is.
Twintig jaar lang was ik Peters vrouw – niet in de gelikte, sprookjesachtige zin van het woord, maar op de echte, onvolmaakte, diep betekenisvolle manier die er echt toe doet. We woonden in een koloniaal huis met vier slaapkamers, krakende vloeren en een achterveranda die altijd wel wat reparatie kon gebruiken. We voedden twee kinderen op die het huis vulden met lawaai, rommel en gelach.
Mijn zoon is nu negentien en studeert ingenieurswetenschappen ergens in het westen van het land. Mijn dochter is net eenentwintig geworden en heeft een universiteit zo ver mogelijk naar het oosten gekozen, waarschijnlijk gewoon om te bewijzen dat ze het kon.
Het huis voelt niet goed zonder hen… zonder Peter. Het is pijnlijk stil, bijna alsof het zijn adem inhoudt.
Peter noemde ons leven altijd gewoon, en dat bedoelde hij als het grootste compliment.
Hij stond erop om alles zelf op te lossen, ook al wisten we allebei dat hij het waarschijnlijk alleen maar erger zou maken. Ik deed alsof ik geïrriteerd was, terwijl ik hem stiekem in de gaten hield terwijl hij bij de gootsteen in de keuken stond te mompelen.
Hij was niet perfect. Hij heeft me meer dan eens tot waanzin gedreven. Maar hij was betrouwbaar, zachtaardig en gaf me een gevoel van veiligheid waarvan ik me niet eens realiseerde dat ik het nodig had, totdat het weg was.
Zes jaar geleden reed een dronken bestuurder door een rood licht toen Peter op weg naar huis was van zijn werk. Een politieagent kwam aan mijn deur en ik weet nog dat ik snikkend op de veranda in elkaar zakte.
De weken die volgden zijn grotendeels een waas – slechts fragmenten.
Mijn dochter huilt in de badkamer.
Mijn zoon trekt zich terug in stilte.
Ik sta om twee uur ‘s nachts in de keuken en staar naar Peters koffiemok die nog steeds bij de gootsteen staat.
En door alles heen was daar Daniël.
Dan was niet zomaar een vriend van Peter. Ze waren broers in alle opzichten. Ze woonden drie huizen van elkaar verwijderd, overleefden hun studententijd op instantnoedels en slechte beslissingen, en maakten op hun tweeëntwintigste een roadtrip dwars door Amerika, terwijl ze te blut waren om hotels te betalen.
Dan had zo zijn eigen problemen. Hij trouwde jong, scheidde na drie jaar en deed zijn best om samen met zijn ouders de opvoeding van zijn dochtertje te verzorgen, een meisje dat beter verdiende dan de chaos die haar ouders hadden gecreëerd.
Hij sprak nooit kwaad over zijn ex. Speelde nooit het slachtoffer. Daar had ik altijd respect voor.
Toen Peter overleed, kwam Dan gewoon langs. Hij vroeg niet wat ik nodig had en wachtte niet tot ik werd uitgenodigd. Hij repareerde de afvalvermaler die Peter steeds had uitgesteld. Hij bracht boodschappen toen ik vergat te eten. Hij zat met mijn zoon in de garage en liet hem zijn woede uiten met een hamer en afvalhout.
Dan maakte er geen moment een show van zichzelf.
‘Je hoeft dit niet steeds te blijven doen,’ zei ik op een avond tegen hem, misschien wel vier maanden na de begrafenis. Hij was een gloeilamp in de gang aan het vervangen, iets wat ik zelf ook had kunnen doen, maar waar ik me niet aan had gewaagd.
‘Ik weet het,’ zei hij, zonder me aan te kijken. ‘Maar Pete zou het voor me gedaan hebben.’
En dat was het. Geen bijbedoelingen. Geen verborgen agenda. Gewoon een man die een belofte aan zijn beste vriend nakwam.
De gevoelens slopen zo langzaam in me op dat ik ze aanvankelijk niet herkende.
Het was drie jaar na Peters overlijden. Mijn kinderen begonnen hun draai weer te vinden. Ik leerde hoe ik een mens moest zijn in plaats van alleen maar weduwe. Dan was minder in de buurt geweest, waardoor ik de ruimte kreeg die ik blijkbaar nodig had.
Maar op een avond, om 11 uur ‘s avonds, begon mijn gootsteen in de keuken te lekken, en ik belde hem zonder erbij na te denken.
Hij kwam opdagen in een joggingbroek en een oud universiteitsshirt, met een gereedschapskist in zijn hand.
‘Je had natuurlijk gewoon de waterkraan kunnen dichtdraaien en morgenochtend een loodgieter kunnen bellen,’ zei hij, terwijl hij al hurkte om onder de gootsteen te kijken.
‘Dat had gekund,’ gaf ik toe, terwijl ik tegen de toonbank leunde. ‘Maar jij bent goedkoper!’
Hij lachte. En er veranderde iets in mijn borst.
Het was niet dramatisch. Er waren geen vuurwerk of scènes uit een film. We waren gewoon met z’n tweeën in mijn keuken, midden in de nacht, en ik besefte dat ik me niet langer alleen voelde.
Het jaar daarop raakten we gewend aan iets wat ik alleen maar als comfortabel kan omschrijven. Koffie op zondagochtend. Films op vrijdagavond. Lange gesprekken over van alles en niets. Mijn kinderen merkten het eerder op dan ik.
‘Mam,’ zei mijn dochter tijdens de wintervakantie, ‘je weet toch dat Dan verliefd op je is?’
‘Wat? Nee, we zijn gewoon vrienden.’
Ze keek me aan met die blik. Die blik die zei dat zij de volwassene was en ik de onwetende tiener.
“Mam, kom op!”