Mijn man keek me aan en zei zachtjes: « Je gaat dit jaar niet met ons mee. »
Vervolgens stapte hij met zijn gezin en de vrouw die hij een ‘vriendin’ noemde, aan boord van een vliegtuig naar Fernando de Noronha.
Toen ze terugkwamen en zagen wat ik had gedaan, was hun gezicht zo bleek van schrik dat alle kleur uit hun ogen verdween.
Ik haalde net een schaal met rozemarijnkip uit de oven – het gerecht waarvan Marcelo altijd beweerde dat het zijn favoriet was – toen mijn telefoon ging. Zijn stem was kalm en afstandelijk, de toon die hij altijd gebruikte als hij al iets had besloten zonder mij erbij te betrekken.
Hij legde uit dat zijn ouders, zijn broer, zijn schoonzus en een zogenaamde familievriend een week naar Fernando de Noronha zouden reizen. Bijna terloops merkte hij op dat er in het gehuurde huis « geen plaats meer was voor één persoon ».
Ik hield mijn stem kalm.
Zelfs toen hij suggereerde dat ik de tijd kon gebruiken om de planten water te geven terwijl hij weg was – alsof ik vrijwillig achterbleef, en niet omdat ik opzettelijk was buitengesloten.
Nadat het telefoongesprek was beëindigd, begon ik in stilte de tafel af te ruimen. Mijn handen trilden zo erg dat een bord uit mijn handen gleed en op de grond in stukken viel. De gebroken stukken voelden als een spiegel van ons huwelijk: gepolijst van buiten, fragiel van binnen.
Enkele minuten later stuurde zijn moeder een vrolijk berichtje naar de familiegroepschat:
« Reis voltooid! Iedereen samen! 💙✈️ »
Mijn naam stond er niet bij. Alweer niet.