De persoon die achter de deur toekeek, was Ioana .
Ze was gewoon een verpleegster.
Geen dokter. Geen familie. Niet iemand die dingen had moeten opmerken.
Maar de afgelopen weken was Ioana de enige constante factor in die ziekenkamer geworden.
Zij was degene die de infuuslijnen aanpaste.
Die de lippen van de patiënt bevochtigde als ze gebarsten waren.
Die de bloeddruk controleerde in de stille uren van de nacht, wanneer de lichten op de gang gedimd waren en de apparaten luider spraken dan woorden.
Op een gegeven moment was ze gehecht geraakt aan de vrouw die roerloos in bed lag – zwevend in die fragiele ruimte tussen leven en dood.
Haar naam was Ana .
Ana reageerde al weken nergens op. Hersenscans lieten vrijwel niets zien. De artsen spraken in voorzichtige, klinische bewoordingen: niet-reagerend , minimale prognose , geen noemenswaardig herstel verwacht .
En toch… sprak Ioana met haar.
Ze vertelde haar over het weer.
Over de zonsopgang die ze vanuit het raam van de pauzeruimte kon zien.
Over de koffie die ze haatte, maar die ze toch elke nachtdienst dronk.
En toen was er Mihai .
Ana’s echtgenoot.
Hij kwam elke dag.
Als een ritueel.
Hetzelfde tijdstip. Dezelfde jas. Dezelfde vermoeide ogen.
Hij zat naast haar bed, pakte haar hand en fluisterde dingen die niemand anders kon horen.
Hij zag eruit als een goed mens.
Een rouwende man.
Een man die kapot was van verdriet.
Maar die dag… iets aan hem zorgde ervoor dat Ioana’s maag zich samenknijpte.
Er was iets in zijn ogen dat ze nog nooit eerder had gezien.
Geen verdriet.