Mijn naam is Sonia, en als ik één ding heb geleerd in de 34 jaar dat ik in deze arbeiderswijk aan de rand van Mexico-Stad woon, dan is het wel dat armoede een heel specifieke geur heeft. Het ruikt naar stof, opgedroogd zweet en soms naar hopeloosheid. Ik run een kleine kruidenierswinkel, een zaakje dat ik van mijn moeder heb geërfd. Het is een klein zaakje, met roestige metalen schappen en een koelkast die meer lawaai maakt dan zou moeten, maar het is wat ons eten op tafel brengt.
De meeste dagen verliepen in monotone rust. Ik zette de blikken bonen op hun plek, veegde het stof op dat van de onverharde straat naar binnen kwam, leende een kilo eieren uit aan de buurvrouw die beloofde me binnen twee weken terug te betalen, en telde aan het eind van de dag de munten om te kijken of ik genoeg had voor de medicijnen van mijn moeder.
Opgegroeien was niet makkelijk. Mijn vader verliet ons toen ik vijf was. Hij ging gewoon even sigaretten halen en kwam nooit meer terug, waardoor mijn moeder en ik voor onszelf moesten zorgen. Ik herinner me nog het geluid van mijn moeders maag die ‘s nachts knorde van de honger, terwijl ze me haar portie avondeten gaf. Dat gevoel van leegte, van niet weten of je morgen wel te eten hebt, staat in je ziel gegrift. Daarom wist ik, toen ik David voor het eerst zag, precies wat hij voelde.
Het was dinsdagmiddag, zo’n hete dag waarop de zon het asfalt lijkt te willen laten smelten. Ik stond op het punt om op mijn krukje achter de toonbank te gaan zitten om wat stoofpottaco’s te eten die ik van huis had meegenomen. Ik keek op en zag hem.
Hij stond bij de ingang, half verscholen achter de frietvitrine. Hij kon niet ouder dan acht jaar zijn. Zijn kleren, die ooit wit moeten zijn geweest, waren grijs van het vuil. Zijn sneakers waren bij de tenen gescheurd, waardoor zijn vuile tenen zichtbaar waren. Maar wat mijn hart brak, waren zijn ogen. Hij staarde naar mijn eten met een intensiteit die alleen iemand die al dagen niets gegeten heeft, kent.
Hij vroeg niets. Hij stak zijn hand niet uit. Hij keek alleen maar toe.
—Hallo, mijn kind— zei ik zachtjes, om hem niet bang te maken. —Heb je honger?
Hij knikte langzaam, zonder iets te zeggen.
—Kom op— ik gebaarde naar hem. —Ga hier op de trede zitten.
Ik serveerde hem mijn taco’s op een plastic bord en opende een mangosap voor hem. Hij at met een wanhoop die me innerlijk deed huilen. Hij verslond het eten bijna zonder te kauwen, alsof hij bang was dat iemand het van hem zou afpakken.
Toen hij klaar was, veegde hij zijn mond af met de achterkant van zijn hand en keek me aan.
‘Dank u wel, mevrouw,’ zei hij. Zijn stem was zacht en beleefd. Dat verbaasde me. In mijn buurt zijn kinderen meestal botter, ze spreken straattaal. Hij niet. Hij had een… andere toon.
—Mijn naam is Sonia. Hoe heet jij?
—David— antwoordde hij zachtjes.
—Waar zijn je ouders, David?