Tomas verliet het advocatenkantoor na tien uur ‘s avonds, zijn hoofd nog vol contracten en onbeantwoorde e-mails. De februarilucht sloeg hem in het gezicht zodra hij het gebouw uitstapte en, zoals altijd, liep hij naar dezelfde plek op de parkeerplaats waar hij zijn auto elke dag parkeerde. Het was een routine zo automatisch als ademhalen: werk, auto, brandschoon appartement in Polanco, snel avondeten, openstaande taken controleren, slapen. Niets week af van het script.
Die nacht werd de stilte van de lege straat echter doorbroken. Eerst klonk er een gedempte kreet, bijna verloren in het verre stadslawaai. Daarna nog een, scherper, indringender. Tomás fronste en keek om zich heen. Onder de lantaarnpaal, ertegenaan leunend alsof ze nauwelijks kon staan, stond een vrouw in een jas die veel te dun was voor de kou, met twee baby’s in haar armen, een aan elke kant.
De kinderen huilden met een wanhoop die bijna tastbaar aanvoelde, alsof de lucht zelf trilde bij elke snik. De vrouw beefde over haar hele lichaam. Toen ze Tomás zag, keek ze op alsof ze haar laatste kans zag.
—Alstublieft… —haar stem brak—. Neem er één.
Tomás bleef stokstijf staan. Hij dacht dat hij het verkeerd had verstaan.
-Sorry?
‘Ik kan niet voor ze allebei zorgen,’ herhaalde ze, haar ogen glinsterend van de tranen. ‘Ik heb geen plek om te wonen, ik heb geen geld, ik heb niets. Als ik ze allebei houd… zullen ze met mij sterven.’
Op dat uur was de straat zo goed als verlaten. Er waren geen getuigen, geen autogeluiden, niemand anders in de buurt. Alleen die vergeelde lantaarnpaal, een vermoeide advocaat met een aktentas in zijn hand en een vrouw die op instorten stond en twee kleine levens in haar armen hield.
—Mevrouw, ik… dit slaat nergens op. Er zijn instellingen, de DIF, opvanghuizen… —stamelde Tomás.
‘Ik ben al geweest,’ onderbrak ze met een wrange lach. ‘Ze zeiden dat ik mijn beurt moest afwachten en formulieren moest invullen. Mijn kinderen kunnen niet wachten. Ze hebben honger, ze zijn ziek.’
Hij schoof de baby’s wat dichterbij. Ze waren piepklein, pas een paar maanden oud, met een bleke huid, wijd opengesperde ogen en tranen die over hun wangen stroomden. Een van hen hoestte, een natte, nare hoest waardoor Tomás een knoop in zijn borst voelde.
‘Ik ga morgen hulp zoeken, ik…’ probeerde hij te zeggen.
‘Morgen is het misschien te laat,’ fluisterde ze. ‘Je bent een goed mens. Ik zag je een paar weken geleden in het park. Je hielp een verdwaald kind. Niemand stopte, alleen jij. Ik dacht… ik dacht dat je misschien ook een van mijn kinderen zou kunnen helpen.’
Tomás herinnerde zich vaag een gedesoriënteerd jongetje van een jaar of vijf, dat huilend bij een schommel stond. Hij was bij hem gebleven tot de moeder verscheen. Het was niets bijzonders geweest, dacht hij nu. Iedereen met een greintje menselijkheid zou hetzelfde hebben gedaan.
‘Dat betekent niet dat ik klaar ben voor… dit,’ zei hij, terwijl hij naar de baby’s keek. ‘Ik weet niets van kinderen. Ik heb zelfs geen neefjes.’
‘Ik wist het ook niet,’ zei de vrouw, met samengeknepen kaken. ‘Je leert het. Maar ik kan niets meer leren. Kies er één.’
Ze strekte haar armen naar hem uit. Tomás voelde zijn hart sneller kloppen. De situatie was zo absurd dat een deel van zijn hersenen wilde geloven dat het een wrede grap was, een verborgen camera-stunt, zoiets. Maar de ogen van de vrouw logen niet: ze waren gevuld met angst, schaamte en een wanhoop die allesbehalve theatraal was.
‘Ze is gek,’ mompelde hij zonder erbij na te denken.
‘Ja,’ beaamde ze. ‘Ik ben wanhopig.’
Het gehuil van de baby’s werd luider, alsof ze reageerden op die woorden. Een van hen rilde; de koude wind drong door de dunne stof van zijn kleine kleertjes heen.
‘Hoe heten ze?’ vroeg Tomás, gewoon om tijd te winnen.
‘Ze hebben nog geen naam,’ antwoordde ze, terwijl ze voor zich uit staarde. ‘Geef het maar wat je wilt… als je het neemt.’
Tomás haalde zijn mobiele telefoon tevoorschijn.
—Ik ga de sociale dienst bellen.