Het geklop op de garagedeur klonk zacht, meer als het krabben van een zwakke hand dan als een schreeuw om hulp. Ik was net uit de auto gestapt, het zand van vijftien maanden Afghanistan kleefde nog aan mijn uniform. Mijn laarzen hadden al drie uur geen voet op Amerikaanse bodem gezet, en ik voelde al dat er iets mis was. Een onnatuurlijke stilte vulde het huis. Geen gelach. Geen muziek. Geen geluid van mijn dochtertje dat naar me toe rende. Ik opende de zijdeur en verstijfde.
Daar, opgerold op de koude betonnen vloer, lag mijn zevenjarige dochter Emily. Haar blonde haar hing in warrige lokken en haar dunne armen en benen zaten vol pijnlijke striemen – muggenbeten, tientallen. Vuil en opgedroogde tranen stroomden over haar wangen.
« Pap, » fluisterde ze met trillende stem, « mama’s vriend zei dat dit mijn plek is. »
Mijn tas viel op de grond en mijn hart bonsde. De aanblik van haar – fragiel, trillend, verstoken van licht en lucht – was erger dan alles wat ik ooit in een gevecht had meegemaakt. Ik tilde haar in mijn armen. Ik voelde me angstaanjagend licht, haar lichaam verzachtte tegen mijn borst.
« Niet meer, lieverd. Je bent veilig. »