Clara sloeg haar ogen neer en vervolgde haar werk.
Toen kwamen de geënsceneerde ongelukken. Rode wijn werd op het tapijt gemorst, kristallen kommen vielen om, dienbladen werden omgestoten. Clara maakte alles stilletjes schoon en verontschuldigde zich elke keer zachtjes, niet uit schuldgevoel, maar uit overlevingsdrang.
Op een avond sprak meneer Wainwright haar in de tuin aan. « Clara, behandelen ze je eerlijk? »
Clara keek op, uitgeput maar kalm. « Het leven heeft me doorzettingsvermogen geleerd. Het komt wel goed. »
Haar woorden bleven bij hem hangen. Toen hij Helena vroeg waarom Clara bleef, antwoordde ze: « Ze is nuttig. Niets meer. » Zelfs Helena voelde iets veranderen. Clara’s standvastige waardigheid bracht haar macht in gevaar.
Op een regenachtige middag zag Clara Helena alleen in de bibliotheek zitten, haar badjas nat en haar mascara uitgelopen. Kwetsbaar. Clara legde een opgevouwen handdoek naast zich neer.
“Waarom blijf je?” vroeg Helena met trillende stem.
« Voor mijn dochter, » zei Clara vastberaden. « Ze is ziek, en dankzij dit werk kan ik voor haar zorgen. »
Helena staarde. « Ben je niet bang voor mij? »
« Ik was ooit overal bang voor, » zei Clara zachtjes. « Maar als je geconfronteerd wordt met het verlies van iemand van wie je houdt, kan niets je nog breken. »